Naar inhoud springen

hub

Uit WikiWoordenboek
  • hub
enkelvoud meervoud
naamwoord hub hubs
verkleinwoord hubje hubjes

de hubm

  1. (luchtvaart) knooppunt in het luchtverkeer
  2. (informatica) onderdeel in computernetwerken dat meerdere apparaten met de rest van het netwerk verbond, voordat het gebruikelijk werd om dat met behulp van een switch [6] te doen
64 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
hub hubs

hub

  1. (luchtvaart) hub [1]
  2. (informatica) hub [2]
  3. (techniek)  naaf zn 
  4. centrum, middelpunt


  • [A] IPA: /ɦap/
  • [B] IPA: /ɦʊp/
  • hub

[A]

hub monbezield

  1. hub; onderdeel dat computernetwerken meerdere apparaten met de rest van het netwerk verbond, voordat het gebruikelijk werd dat met een switch te doen

[B]

hub

  1. genitief meervoud van huba

[B]

hub

  1. genitief meervoud van houba

[B]

hub

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord hubit