Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52011AE0533

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Tussentijdse evaluatie van de LIFE+-verordening” (COM(2010) 516 definitief)

PB C 132 van 3.5.2011, p. 75–77 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

3.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Tussentijdse evaluatie van de LIFE+-verordening”

(COM(2010) 516 definitief)

2011/C 132/13

Rapporteur: de heer RIBBE

De Europese Commissie heeft op 30 september 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Tussentijdse evaluatie van de LIFE+-verordening

COM(2010) 516 definitief.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 februari 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 maart 2011 gehouden 470e zitting (vergadering van 15 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 185 stemmen vóór en 2 tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Het gepresenteerde tussentijdse verslag over het LIFE+-programma (looptijd 2007-2013) bevat onvoldoende gegevens om een gefundeerd oordeel over de lopende projectperiode te vellen. Oorzaak zijn de problemen met de uitvoering van de eerste LIFE+-projecten, die pas in januari 2009 van start zijn gegaan.

1.2

Het EESC heeft evenwel steeds gewezen op het grote belang van het bijna 20 jaar oude LIFE-programma voor de ontwikkeling en uitvoering van het Europese milieubeleid. De voortzetting en verdere ontwikkeling ervan acht het EESC ook in de nieuwe financieringsperiode (2013-2020) noodzakelijk en zinvol.

1.3

Het LIFE-programma moet voor de Commissie zo flexibel mogelijk zijn om er goed mee uit de voeten te kunnen. Met LIFE, goed voor circa 0,2 % van de EU-begroting, kunnen waardevolle bijdragen en opties voor oplossingen aangereikt worden. Verkeerde ontwikkelingen, veroorzaakt door andere EU-beleidsgebieden, kan daarmee echter geen halt worden toegeroepen; evenmin kunnen met LIFE+ alle milieugerelateerde EU-strategieën gefinancierd worden.

1.4

Doorslaggevend voor de toekomstige selectie van LIFE-projecten moet het dwingende karakter zijn dat voortvloeit uit de uitvoeringsproblemen van het EU-milieubeleid. Evenredigheid met betrekking tot de nationale verdeling van de middelen mag daarbij voortaan geen rol spelen.

1.5

Het milieubeleid is in Europa verder ontwikkeld dan in andere delen van de wereld omdat een actief maatschappelijk middenveld dat eist. Terecht benadrukt de Commissie, evenals het EESC, in dit verband de rol van natuur- en milieubeschermingsorganisaties. Maar ook andere maatschappelijke geledingen zouden aangespoord moeten worden om voortaan meer aan LIFE-projecten mee te werken. De financieringsmechanismen van LIFE+ moeten er zo uitzien dat goede projecten niet stranden op starre cofinancieringsvoorschriften.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EU-milieufinancieringsinstrument LIFE was tot nu toe zonder meer een uiterst belangrijk programma van de EU dat voor doorslaggevende impulsen gezorgd heeft voor de toepassing dan wel ontwikkeling en vormgeving van het milieubeleid en -recht van de Gemeenschap. Het werd in mei 1992 geïntroduceerd, bij Verordening (EEG) nr. 1973/92, „Financieringsinstrument voor het milieu (LIFE)”.

2.2

LIFE I liep van 1992 tot 1995 en had een budget van 400 miljoen euro (100 miljoen euro per jaar). Gezien de goede resultaten werd met Verordening (EG) 1404/96 een tweede fase (LIFE II) gestart, die van 1996 tot 1999 liep en waarvoor 450 miljoen euro (112,5 miljoen euro per jaar) beschikbaar was. De LIFE III/Verordening (EG) 1655/2000 was oorspronkelijk bedoeld voor de periode 2000-2004 (128 miljoen euro per jaar), maar is bij Verordening (EG) 1682/2004 verlengd tot het eind van de vorige financieringsperiode, dus tot eind 2006.

2.3

Met Verordening (EG) 614/2007 begon LIFE voor de financieringsperiode 2007-2013 aan een nieuwe fase, te weten LIFE+, waarvoor circa 2,17 miljard euro (ofwel ca. 340 miljoen euro/jaar) beschikbaar is.

2.4

Met LIFE+ werden de tot dan toe geldende steunprogramma's ingrijpend gereorganiseerd: onderdelen van de bestaande, onder de toenmalige begrotingstitel 07 vallende steunprogramma's worden ondergebracht in LIFE+ (Forest Focus, steun aan ngo's, URBAN, ontwikkeling van nieuwe beleidsinitiatieven, onderdelen van de tenuitvoerlegging van het milieubeleid, alsmede onderdelen van LIFE Milieu en LIFE Natuur). Anderzijds mochten er geen traditionele, concrete milieu-investeringen meer worden ondersteund; deze vallen wat betreft LIFE-Milieu voortaan onder rubriek 1A, en wat betreft LIFE-Natuur onder rubriek 1B en onderdelen van rubriek 2 van de begroting. De steun voor internationale activiteiten is overgeheveld naar rubriek 4, terwijl maatregelen ten behoeve van het mariene milieu nu onder rubriek 3 vallen.

2.5

LIFE+ is gericht op het bevorderen van maatregelen die het milieubeleid ondersteunen (met uitsluitend Europese dimensie), zoals de uitwisseling van goede praktijken, capaciteitsopbouw van plaatselijke en regionale besturen, en ondersteuning van ngo’s die in geheel Europa actief zijn

2.6

Investeringsprojecten brengt de Commissie in deze financieringsperiode dus niet meer onder bij LIFE, maar bij de (nieuwe) rubrieken 1A, 1B, 2 en 4.

2.7

Daar de LIFE+-verordening pas in juni 2007 in werking is getreden, kon de aanbesteding van projecten niet eerder dan in oktober 2008 van start gaan. De eerste projecten in de nieuwe LIFE+-fase konden daarom pas in januari 2009 beginnen. Dat betekent dat de door de Commissie verstrekte, hier ter discussie staande tussentijdse balans niet meer kan opleveren dan een evaluatie van een betrekkelijk gering aantal projecten, die bovendien nog maar net goed op gang gekomen zijn. De Commissie heeft het dus bij het juiste eind met de bewering dat er „nog slechts weinig informatie over de resultaten beschikbaar” is.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

In de tussentijdse balans wordt op diverse plaatsen aangegeven hoe belangrijk het LIFE+-programma is. Er is sprake van een „effectief instrument” dat „toegevoegde waarde” creëert, en gesteld wordt dat „Zowel de begunstigden als de lidstaten (…) van mening [zijn] dat het programma moet worden voortgezet omdat het cruciaal is voor de uitvoering van het milieubeleid van de EU.”

3.2

Het EESC betwijfelt of deze uitspraken af te leiden zijn uit de hier te beoordelen tussentijdse balans, die uitgaat van een evaluatie van projecten die pas in januari 2009 gelanceerd zijn. Het Comité heeft er weliswaar, zoals bekend, nooit aan getwijfeld dat het LIFE-programma uiterst belangrijk is, maar gezien de schamele gegevens op basis waarvan de tussentijdse balans is opgesteld, is het nog te vroeg voor daadwerkelijke conclusies over de nieuwe LIFE+-fase.

3.3

Maar aangezien het overleg over een eventuele nieuwe programmeringsperiode na 2013 nu al begint, wil het Comité de gelegenheid te baat nemen om op enkele fundamentele kwesties in te gaan en voorstellen te formuleren.

3.4

Het Comité wil hier daarom allereerst aantekenen dat het naar zijn oordeel nog te vroeg is voor een echte tussentijdse evaluatie van de nieuwe fase van het LIFE+-programma.

3.5

In zijn advies (1) over het voorstel voor de later goedgekeurde LIFE+-verordening heeft het EESC enkele waarschuwingen geformuleerd, die nu bevestigd lijken te worden.

3.6

Het Comité stelde dat de LIFE-programma's tot nu toe zonder meer als zeer succesvolle, sturende beleidsinstrumenten van de Commissie beschouwd kunnen worden. Dat met bescheiden middelen zeker opmerkelijke successen werden geboekt, kwam doordat de Commissie voorwaarden kon formuleren en doordat het zowel tussen potentiële projectbeheerders als tussen de lidstaten tot een zekere „concurrentie” om de LIFE-subsidies kwam: de lidstaten (of liever: particuliere en openbare projectbeheerders in de lidstaten) moesten in eerdere fasen van LIFE innovatieve, op de LIFE-programma's aansluitende projecten bedenken en ontwikkelen. Deze werden dan volgens een vaste selectieprocedure kritisch tegen het licht gehouden, alvorens goedgekeurd dan wel afgewezen te worden vanwege gebrekkige kwaliteit of ontoereikende begrotingsmiddelen. Wat de verdeling van subsidies betrof, was er dus Europese transparantie en duidelijke sturing van de kant van de Commissie.

3.7

Het EESC is nog steeds van mening dat de Commissie ter ondersteuning van haar milieubeleid, dat zoals bekend in sommige sectoren maar moeizaam uitgevoerd wordt, over een instrument moet beschikken waarmee ze uitsluitend zelf aan de slag kan, zonder gebonden te zijn aan een evenredige verdeling, bijv. van de middelen over de regio's.

3.8

De Commissie stelt in haar tussentijdse balans evenwel vast dat de met de nieuwe projectfase ingevoerde indicatieve nationale toewijzing van de middelen de „geografische spreiding van de projecten” weliswaar verbeterd heeft, maar dat de evaluatie suggereert dat deze „de selectie van kwalitatief minder sterke projecten” tot gevolg kan hebben.

3.9

Dat was precies waar het EESC beducht voor was. Het verzoekt de Commissie en de Raad derhalve om de aanpak van het LIFE-programma nog eens grondig te overwegen. Het is niet de bedoeling om EU-middelen naar de lidstaten over te hevelen en om daar milieuprojecten met een Europees tintje te financieren. Het programma moet simpelweg daar uitgevoerd worden waar volgens de diensten van de Commissie de behoefte om het EU-milieubeleid te stimuleren, het grootst is.

3.10

EU-regelgeving drukt inmiddels een zwaar stempel op het milieubeleid in Europa, wat alleen maar gerechtvaardigd is met een goed werkende interne markt. Het is echter ongepast om de wetgeving op Europese leest te schoeien als het instrument voor de beleidsuitvoering in kwestie in zekere zin genationaliseerd wordt.

3.11

De door LIFE gesteunde projecten en processen moeten volgens het EESC nog meer dan tot nu toe het geval was, worden gericht op de uitvoering van de overeengekomen EU-strategieën (in dit verband vooral de EU-duurzaamheidsstrategie, waarvan opvallend weinig wordt vernomen, de biodiversiteits- en klimaatbeschermingsstrategie, alsook de milieu-onderdelen van de EU 2020-strategie). Bijzondere aandacht verdient een modelkarakter van de projecten, wat inhoudt dat niet elke project per se vernieuwend hoeft te zijn, zoals nu bijv. op het gebied „biodiversiteit” vereist is. Vaak ontbreekt het niet aan innovatie, maar gewoonweg aan verspreiding en uitvoering van reeds bestaande oplossingen.

3.12

De Commissie moet voortaan bij de selectie van de projecten zowel inhoudelijk als in financieel opzicht een hoge mate van flexibiliteit aan de dag leggen; het laatste is onder meer van belang voor de mate van cofinanciering. Het EESC kan zich zonder meer voorstellen dat ook volledige financiering door de EU tot de mogelijkheden behoort.

3.13

De Commissie merkt terecht op dat bijv. de bijdragen van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van milieubeleid van cruciaal belang zijn. Europa's milieubeleid is, in vergelijking met andere delen van de wereld, vaker als progressiever te beschouwen omdat via het maatschappelijk debat meer bescherming van milieu en natuur geëist wordt. Het is in het belang van de EU om dit debat te stimuleren; het mag niet enkel en alleen vanwege cofinancieringspercentages falen.

3.14

Het EESC streeft ernaar om het LIFE+-programma in constructieve samenwerking met alle ngo's, zowel in de lidstaten (met werkgeversorganisaties, vakbonden e.a.) als op EU-niveau uit te voeren. Leden van deze organisaties zijn vaak actief op de gebieden waar de EU graag verbeterde milieubescherming en uitvoering van EU-milieubeleid zou zien. Passende bewustmaking en dienovereenkomstige inzet zou niet alleen van milieuorganisaties, maar ook van bedrijven moeten komen.

3.15

Daarom wil het EESC er nadrukkelijk op wijzen dat behalve de traditionele organisaties voor natuur- en milieubescherming bijv. ook werkgeversorganisaties en vakbonden tot actieve deelname aan LIFE-projecten zouden moeten worden aangespoord.

3.16

Het EESC is het met de Commissie eens om „duidelijkere prioriteiten en een betere focus vast te stellen” en om „jaarlijkse focusgebieden te omschrijven”. Sectoroverschrijdende voorstellen kunnen in deze context ook waardevol zijn. Ook grensoverschrijdende projecten met derde landen moeten niet categorisch worden uitgesloten.

3.17

Bij alle waardering voor het LIFE-programma wil het EESC er echter ook voor waarschuwen om zijn mogelijkheden niet te overschatten. Met de circa 340 miljoen euro die jaarlijks ter beschikking staan, kunnen veel projecten gesteund worden die waardevolle en positieve stimuli voor het milieubeleid kunnen bieden. Maar met dit geld, ongeveer 0,2 % van de EU-begroting, kunnen bijv. niet de problemen opgelost worden die het gevolg zijn van foute ontwikkelingen op andere beleidsterreinen.

3.18

Als in de tussentijdse balans in het onderdeel „Biodiversiteit” aan het LIFE-programma de mogelijkheid wordt toegeschreven om een „grote rol te spelen bij de specifieke financiering van de uitvoering van het Biodiversiteitsactieplan”, dan plaatst het EESC daar vraagtekens bij. LIFE zal en moet er natuurlijk toe bijdragen om aan te tonen hoe een combinatie van behoud van diversiteit en economisch gebruik van natuurlijke hulpbronnen er in concreto kan uitzien. Maar om hiervoor dan in de praktijk te zorgen, zijn er andere financieringsinstrumenten nodig.

3.19

Zelf schrijft de Commissie in haar mededeling (2): „Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) is het beleidsinstrument met de meest vérstrekkende gevolgen voor de biodiversiteit in plattelandsgebieden”, alsook: „Het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (en vooral 'as 2' daarvan) blijft de belangrijkste bron van EU-financiering voor Natura 2000 en de biodiversiteit in de Unie.” Niet het LIFE-programma.

3.20

Het probleem dat tegenwoordig slechts 20 % van de totale financiële behoefte voor het beheer van natuurgebieden (inclusief het Natura-2000-netwerk) in Europa gedekt is, zal niet kunnen worden opgelost met het LIFE-programma, maar wel met de wijd en zijd bepleite integratie van natuur- en milieubescherming in andere beleidsgebieden. Ofwel: de echte taak en rol van het LIFE-programma moeten opnieuw duidelijk omschreven worden.

Brussel, 15 maart 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  CES 382/2005, PB C 255 van 14 oktober 2005, blz. 52

(2)  „Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Evaluatie (2010) van de uitvoering van het biodiversiteitsactieplan van de EU” COM(2010) 548.


Top